terug

Het hoeden van de os


Tien plaatjes met tekst


1. Het zoeken naar de os.

Door moerassen vol gevaren en door eindeloze bossen
Zwerft de hoeder en zoekt naar zijn os.
Breed en naamloos zijn de rivieren langs het pad,
Haast ondoordringbaar is het struikgewas van de verre bergen.
Hij is volledig uitgeput,
Vertwijfeld raakt zijn hart afgemat.
Waar moet hij dan zoeken? Slechts het tsjirpen van de krekels
Treft in het schemeren van de avond zijn oor.


2. Het vinden van het spoor van de os.

Talloos de sporen van de os, door hem gezien
Aan de oever van de stroom en onder de bomen.
Ziet hij ook wel dat vertrapte gras verderop?
Hoe diep ook de ravijnen van de optoornende bergen,
De neus van de os kunnen ze niet verbergen,
Rijkt ze toch haast tot aan de wijde hemel.


3. Het vinden van de os.

Helder weerklinkt de zang van de nachtegaal.
Warm ligt de zon op de halmen
Van de zich in de wind wiegende weiden.
Daar ontdekt hij de os.
Niets kan hem nog verbergen.
Welk een schitterend hoofd, wat een statige hoorns!
Geen schilder kan dit treffen.


4. Het vangen van de os.

Vast, grijpt hij het voertouw van de os.
Met moeite slechts houdt hij hem in toom.
Zijn gemoed is nog te te heftig,
Te onstuimig zijn kracht.
Zo stormt hij naar boven het hoogland in,
Zo stevent hij af op ravijnen vol nevel en damp,
Om daar te vertoeven.


5. het temmen van de os.

Strak, moet hij het voertouw van de os houden
Niet een ogenblik mag hij het laten vieren,
Noch hem ruimte geven.
Anders zou de os teruglopen naar de moerassige grond.
Geduldig getemd echter wordt hij zuiver en zacht,
En zonder toom en voertouw volgt hij gewillig de hoeder.


6. De terugkeer naar huis op de rug van de os.

Op zijn hoofd een strooien hoed
En met wuivend kleed,
Zo rijdt hij huiswaarts op de rug van de os
Ingetogen en blij.
Ver in de opkomende avondnevel,
Klinkt de klank van zijn fluit.
Maat voor maat en vers voor vers,
Verraadt de stemming van de hoeder.
Wie ook hem hoort, weet hoe het de hoeder te moede is.


7. De os is vergeten, blijft de hoeder.

Huiswaarts keren kon hij slechts
Op de rug van de os.
Maar zie, de os is verdwenen.
Alleen, zit de hoeder, blijmoedig en stil.
Reeds staat de gloedrode zon aan de hemel,
Hij echter droomt vredig verder.
Onder het strodak liggen, nu zonder nut,
Voertouw en zweep.


8. De volkomen vergetelheid van os en hoeder.

Zweep en voertouw, os en hoeder
Zijn spoorloos verdwenen.
Wijd, ja, oneindig, de diepblauwe hemel,
Niet meer in woorden te beschrijven.
Kan dan de sneeuw
Boven oplaaiend vuur bestaan?
Is hij tot daar geraakt,
Kan hij aan de geest van de oude meesters beantwoorden.


9. Tot de oorsprong teruggekeerd.

Tot de oorsprong is hij teruggekeerd,
Tot de bron, waaraan hij ontsprong,
Maar zijn schreden lijken vergeefs.
Grenzeloos vloeit de rivier zoals ze vloeit,
Rood bloeit de bloem zoals ze bloeit.


10. het betreden van de markt met open handen.

Met onbedekte borst en op blote voeten
Komt hij naar de markt.
Van top tot teen is hij met stof overdekt,
Het gezicht besmeurd met aarde,
Zijn wangen overstroomt een imposant lachen.
Zonder geheim en wonder
Brengt hij verdorde bomen onverhoeds tot bloei.

 

Beeld: Frederick Franck. Copyright erven Frederick Franck.
Tekst: Vertaling uit het Duits van een tekst van H.M Enomiya Lasalle s.j..


 

Een inleiding bij "De tien plaatjes van de ossenhoeder"

De hoofdpersoon van dit poëtische beeldverhaal is een herdersjongen, een ossenhoeder. Hij staat voor niemand anders dan u, beste lezer. Het is dit ‘ik’, welk deze regels leest door een paar ogen, het subject van uw bestaan, de hoofdpersoon van dit unieke verhaal welk het uwe is. Het is dat wat uw gedachten denkt, uw plannnen maakt, uw verlangens heeft, en uw cheques tekent: het is hetgeen uit uw ouders werd geboren en op uw doodsbed zal sterven.

Dit ‘ik’ is ook het beginpunt van de zenweg. Toen, volgens een zenverhaaltje, een Chinese man, Huike geheten, Bodhidharma (de eerste zenpatriarch) ontmoette, ontstond het volgende gesprek:

Huike: “Meester, wilt u astublieft mijn geest (heart-mind) tot rust brengen!” Bodhidharma: “Toon hem mij, en ik zal hem tot bedaren brengen!” Huike: “Ik heb ernaar gezocht, maar kon hem niet vinden”. Bodhidharma: “Als je ernaar kon zoeken, hoe kon het dan echt je eigen geest zijn?”

In het zenboeddhisme heeft het dringende verzoek “toon mij jouw zelf” een speciale klank, als de wortel van het fundamentele onvervuld blijven van de mens, en de drijfkracht van zijn streven is niets anders dan dit ‘ik’. De japanse zenmeester Bankei, bijvoorbeeld, onderkende dit diepste menselijke probleem als volgt:

Je eigenliefde ligt aan de basis van al je illusies. Er zijn geheel geen illusies wanneer je deze voorkeur voor jezelf niet hebt.

Zen ziet niet het ‘ik’ als het doel van de zoektocht van de mens, maar als het probleem zelf. Aldus gaat de ossenhoeder, die een ‘ik’ heeft net zoals ieder van ons heeft, op zoek naar wat hij werkelijk is. Het voorwerp van deze zoektocht, het ware zelf van de mens, wordt voorgesteld als een os. De zoektocht strekt zich uit van het zien van vage sporen (plaatje twee) tot het diepgaand overwinnen van het problematische ‘ik’ met al zijn objecten (inclusief de os: plaatje acht) - en tot het tevoorschijn treden van de werkelijke aard (plaatje negen). In de Indiase Upanishaden, is het hoogste geestelijke doel het bereiken van het eigen ware zelf, uw atman, niets anders dan de essentie zelf van alles, met andere woorden, brahman. “Tat tvam asi”, “Dat zijt gij”, is de uitdrukking daarvan. In termen van de voorliggende klassieker van de zenliteratuur, de "Tien plaatjes van de Ossenhoeder", wil dat zeggen: je eigen zelf, dat wat je werkelijk bent zonder het te beseffen, is niets anders dan de os en die bloem, of je buurman. Aldus is de ware man in plaatje tien niet weg van de wereld maar geheel hier, in drukte van de marktplaats.

Tekst: vertaling van een tekst van Urs App (IRIZ).


terug